Frits de Coninck

Een wereld in de schemering

Leon Spilliaert is net als James Ensor en Constant Permeke afkomstig uit Oostende. De mondaine badplaats aan de Belgische kust waar de eerste helft van deze eeuw de chic de tijd doorbracht in zalig niets doen. Spilliaert was een zoon van een bemiddeld parfumeur en kende uit eigen beleving het genot en de zorgeloosheid van hen die het zich konden permitteren de schoonheid te dienen. Hij begon daar als beeldend kunstenaar rond 1900, toen het negentiende-eeuwse Fin de siècle nog volop leefde. Karakteristiek daarvoor was onder meer de hang naar het symbolisme, het geloof dat zich achter het zichtbare in deze wereld een nadere wereld schuilgaat. Bij Spilliaert komen we daar nog een echo van tegen, niet in religieuze of spirituele zin maar als een spel met de werkelijkheid. Je hebt het gevoel dat er altijd meer is aan ruimte dan wat je ziet. Je krijgt nooit echt greep op de wereld die Spilliaert schildert, althans niet in zijn beste werk dat hij tot 1918 ongeveer maakt. Zijn wereld is het schemerduister waarin de ruimte nooit lijkt te eindigen. Oostende: bij Permeke waren dat grove vissersvrouwen en in massa’s verf gedrenkte zeegezichten. Bij Ensor was dat een hallucinerende optocht van maskers. Bij Spilliaert is dat de vloeiende overgang van land en zee, altijd dreigend. Zoals Spilliaert Oostende heeft geschilderd, daar blijf je altijd naar kijken en gissen. Dat werk behoort tot het mooiste van zijn oeuvre. Geschilderd zeg ik, en toch heeft hij bijna geen schilderij gemaakt. Bijna zijn hele oeuvre bestaat uit werk op papier, in Oost-Indische inkt, kleurkrijt, gouache, aquarel. De manier waarop hij met die technieken omging, leverde een zuiver schilderkunstig resultaat op. Hij tekende Oostende op de grens van land en zee. De zee, de Noordzee dus, is een grote, vloeibare massa, oneindig en dreigend. De horizon is hoog zodat er nog weinig ruimte overblijft voor wolkenluchten. De twee hoofdrolspelers zijn zee en land en de grens daartussen is net zo vloeiend als het water. Het is een overgangsgebied en een niemandsland. Zeker op het tijdstip dat Spilliaert dat beeld heeft gevangen. Bij voorkeur bij valavond als de mensen weg zijn en de stilte en tijdloosheid regeren. Het moment dat de wereld weer aan zich zelf teruggegeven is. De paar keer dat er mensenfiguren in de strandgezichten voorkomen , zijn dat vage schimmen die meer figuur dan mens zijn. Mensen van vlees en bloed horen ook niet in die stille wereld thuis. Juist die afwezigheid maakt die prenten zo onheilspellend. Het is een wereld waar je geen greep op kunt krijgen. Het is geen landschap en geen waterschap, maar iets daartussenin. Er is geen begin, er is geen eind. Waar begint het water en waar het land ? Een strandgezicht van Spilliaert is geen letterlijkheid maar atmosfeer die alles doordrenkt. De vlakke en fluwelige pasteltechniek versterkt dat gevoel nog eens. Het is alsof hij alle vitaliteit weg gegumd heeft uit de Oostendse wereld om ruimte te scheppen, voor stilte en dreiging. De Koninginnelaan in Oostende is leeggeschilderd, geen mens of voorwerp te bekennen. Alleen maar licht en duisternis en hoog aan de horizon, onzichtbaar voor het kijkersoog, de eindeloze zee. Je weet, in Oostende kan de wereld niet anders eindigen dan in zee. Er is de laatste jaren een hausse in de belangstelling voor Leon Spilliaert (1881-1946). Na tentoonstellingen in Oostende en Den Haag in 1996 en vorig jaar in Parijs is er nu een grote tentoonstelling in galerie Ronny Van de Velde in Antwerpen. Een galerie met museumuitstraling. Van de Velde is erin geslaagd om maar liefst 160 werken uit museum- en particuliere collecties naar Antwerwpen te halen. Bovendien heeft hij er een schitterende catalogus bij uit laten geven. De werken hangen thematisch gerangschikt en dat klinkt wat saai. Maar het is wellicht de enige goede manier om het werk van Spilliaert te tonen. Hij tekende naar een beperkt aantal onderwerpen zoals zijn zelfportret, interieur, vrouwen, de wereld van zee en land. Zo ontstaan reeksen waarbij de kwaliteit van de afzonderlijke werken wisselend is. Dat zie je pas echt goed als ze in thematisch en achter elkaar worden getoond. In het algemen gesproken is wat hij na 1918 maakte, niet erg indrukwekkend. De prenten zijn dan zwak van uitdrukking en missen die typische Spilliaert-atmosfeer waardoor je het gevoel krijgt dat er ook niet meer is dan wat de prenten tonen. En dat is een zoete, spanningsloze wereld waar dreiging en duisternis uit verdwenen zijn. Een gebrek aan onheil maakt het latere werk te braaf. In het beste werk klinkt onheil door. Zo schilderde hij zichzelf, met die grote donkere oogkassen en die lichtvlekken op het voorhoofd. Zijn kop is een doodshoofd nog voor hij gestroven is. In die pastels waar hij zichzelf portretteert voor de schildersezel, is zijn atelier gevuld met schemer. De spiegel aan de muur vergroot dat kleine universum niet maar begrenst het en beperkt het, typisch genoeg: de blik wordt naar binnen gericht. Je hebt altijd het gevoel dat het leven pas achter die prent begint. Zijn vrouwen, op de grens van binnen en buiten of van strand en zee, hebben de blik altijd naar de verte toe gericht, altijd naar iets buiten het blikveld van de kijker. Alsof er uit de eindeloosheid een onheil te verwachten is waarvan zij de boodschapper zijn.

Gepubliceerd in BN/De Stem, 1998




Terug naar overzicht