Leon Adriaans - de kunstenaar is een drachtig paard

Leon Adriaans (1944-2004) leefde teruggetrokken op zijn Brabantse boerderij, ver van de kunstwereld. De dieren, het land, dat was zijn wereld. Na zijn plotselinge dood lijkt zijn populariteit alleen maar toe te nemen. Het Noordbrabants Museum toont nu een overzicht.

Collega-kunstenaar Arie Berkulin kent het werk van Adriaans goed. Op uitnodiging van galerie De Zaal in Delft heeft hij in november een tentoonstelling gemaakt waarin hij zijn beeld geeft van het bijzondere kunstenaarschap van Adriaans, en het confronteert met zijn eigen beelden en werk op papier. Frits de Coninck in gesprek met Arie Berkulin over de schilder-boer Adriaans.

Adriaans schilderde eigenlijk een kleine, intieme wereld.

“Je zou kunnen zeggen dat hij alles schilderde wat zich binnen een cirkel van een paar meter om hem heen voordeed. Hijzelf was het epicentrum. De witte vlakken bijvoorbeeld, dat zijn de ramen van zijn werkplaats of het kleine ouderwetse zolderraampje. Dat schilderde hij niet voor het uitzicht naar buiten maar voor het licht dat naar binnenvalt. Het licht komt naar jou toe. Voor hem gold dat wat dichtbij was ’t best werkzaam was. Hij wilde zo weinig mogelijk hebben tussen zijn persoon en dat wat hij schilderde.

Hij was ook geen schilder van de ruimtelijkheid. De ruimte die hij schilderde werd bepaald (en beperkt) door het materiaal waarop hij schilderde en dat als vorm onscheidbaar deel was van het beeld. Hij schilderde zijn wereld op een heel elementaire manier. Een kwaststreek was om in ’t holst van de nacht te schreeuwen zonder stem, in zijn eigen woorden. Hij had helemaal niets steeds. Hij heeft wel een paar keer een snelweg geschilderd maar die liep dan ook een paar honderd meter van zijn boerderij in Sint-Michielsgestel.

Die wereld bepaalde ook zijn ongepolijste techniek?

“Hij schilderde veel op papieren voederzakken waar de brokken voor zijn Belgische werkpaarden in hadden gezeten. Hij was geïnteresseerd in de zak als ding, gewoon zoals de boer die ruw en driftig had opengescheurd. De geur van voer nog eraan. Zo’n zak, gemaakt van meer lagen sterk papier, heeft een vorm, een karakter en soms zag hij daar ineens een schilderij in. Alles deed dan mee: de gescheurde vorm, de naam van de boerenbond, de vouwen, de herinnering, de geur, de zuigkracht. Al het materiaal dat hij gebruikte was gerelateerd aan de boerderij. Stukken zeildoek, verweerd hout, gereedschap. Dat maakte zijn werk ook zo ongelooflijk direct. Hij zag meteen het schilderij, hoefde dus ook nergens naar toe te werken. Hij zag in het materiaal dat soms al heel lang in zijn werkplaats of in de paardenstal lag het beeld dat er eigenlijk al was.

Hij had een hekel aan de vorm van linnen op een spieraam. Het beeld wordt dan bepaald door dat vaste formaat. Voor hem was dat de vorm van de kunst en de kunsthandel en daar wilde hij zich absoluut niet aan conformeren. Het materiaal waar hij op schilderde, een oude plank, een zak, draagt niet alleen het beeld maar ís het beeld.”

Hij heeft toch ook met olieverf op linnen geschilderd?

“Dat deed hij zeker, hij kon natuurlijk ook niet helemaal afhankelijk zijn van wat hij toevallig vond om te beschilderen. Linnen op een spieraam is altijd voorradig. En voor de gemiddelde kunstliefhebber is olieverf op linnen de geijkte vorm. Zo dient kunst eruit te zien en daar wil de koper voor betalen. Vergeet ook niet dat hij een financieel schamel bestaan leidde.”

Is dat niet tegenstrijdig? Aan de ene kant ver willen blijven van de kunst en de kunstwereld terwijl zijn werk anderzijds toch ook uitgesproken over het schilderen gaat.

“Wat hij zocht was het snijpunt, daar waar het een kwaststreek bleef en een wolk werd. Dat is magie. Bij hem was een kwast nooit een technisch instrument. Hij gebruikte de kwast op de botste manier, gewoon om de verf over te brengen. Soms deed hij het ook gewoon met zijn vingers. Zoals kinderen vingerverven.

Waarom die afkeer van de kunst en de kunstwereld? Was dat een spel?

“Hij had een hekel aan onechtheid. Hij was geen spreker, geen theoreticus, ’t was meer eromheen ouwehoeren wat hij deed. Hij had de clichés van de kunstwereld feilloos in de gaten. Je kon hem niet betrappen op uitspraken waar zo veel kunstenaars zich graag van bedienen, zoals: ik ben op zoek naar. Hij zocht ’t leven en maakte daar een schilderij bij. Hij leefde een soort eenheid. Hij leefde in het atelier dat hij consequent werkplaats noemde. Als een van de paarden moest baren, sliep hij zelfs in de stal. Hij leefde met de elementen, met geboorte en dood.

Dat wegslaan van de kunstwereld had misschien wel meer te maken met het valse karakter van die wereld dan met de levenshouding van Adriaans. Hij speelde ook met het artiest-zijn. Het was een artiest die geen artiest wilde zijn. Hij zag zichzelf als een drachtig dier waar beelden in zitten die eruit moeten.”

Er is een zekere verwantschap met het werk van JCJ Vanderheyden.

“Dat is zeker zo. Allebei hebben ze hun atelier als onderwerp van hun werk genomen. Dat verklaart dat ze een werk in een ander werk herhalen. Typerend voor beider werk is het schilderen van kaders. Maar waar die bij Vanderheyden meer de formeel-abstracte kant uitgaan, zijn ze in handen van Adriaans altijd meer schilderachtig. Een raam bij Vanderheyden is een kadrering die de blik naar buiten richt, naar het abstracte uitzicht. Een raam van Adriaans geeft inzicht, ‘t toont het licht van buiten naar binnen. Omdat Adriaans die formele bedoeling niet heeft, heeft het beeld in zijn werk die enorme directheid.”

Wat vond je van zijn eerste grote tentoonstelling in 1980 in Helmond?

In die tijd was de white cube heel erg in de mode als ideale tentoonstellingsruimte. Zo’n steriel witte ruimte waar iets net een millimetertje meer naar links of juist een streepje hoger moest hangen. Daar moest hij helemaal niets van hebben. Dat pakte hij meteen radicaal anders aan. Hij had de hele zaal volgebouwd, zelfs aan het plafond had hij dingen gehangen. Ik vond dat geweldig, het pakte me. Zo zag z’n werkplaats er overigens ook uit, helemaal volgestouwd. Hij kon overal werken, ook in de paardenstal. Wat hij bijna niet deed was schilderen op een ezel. Ook daarin was hij wars van conventies. Hij ging veel liever op de grond liggen om een schilderijtje te maken.

Hij moest niets hebben van de opvatting dat een atelier noorderlicht moest hebben dat zus of juist zo op het doek moest vallen. Hij ging net zo gemakkelijk ’s nachts schilderen, bij het rare licht van een tl-buisje.

Welk beeld van Adriaans heb je in de galerie willen tonen?

“Ik heb gewoon met emotie gekozen. Ik heb de poëzie en de directheid willen laten zien. Hoe Adriaans keek en hoe hij het kijken verbeeldde. Dat deed hij op gevoel, zonder theorie, zonder poeha. Daarin is hij altijd authentiek gebleven. Dat spreekt me nog steeds heel erg aan. Hij was vroeger echt een zwerver, zwierf met vrienden over de Brabantse hei. Heeft maar heel kort op de academie gezeten, hield het daar niet uit, was daar ook niet echt geschikt voor. Hij was een boer die schilderde en een schilder die met zijn paarden in de weer was.”

Gepubliceerd in Museumtijdschrift, voorjaar 2008




Terug naar overzicht